Interview |
De platformeconomie: hoe situeert het juridisch kader van de online tussenpersonen zich?
Bij Larcier-Intersentia is in april 2024 het boek De platformeconomie. Een praktische kijk op het juridische kader rond online tussenpersonen verschenen. Auteurs zijn Friso Bostoen, Bram Devolder en Mathias Wouters.
De platformeconomie is alomtegenwoordig: steeds meer transacties en interacties vinden plaats via onlinetussenpersonen zoals Amazon, Uber, Airbnb, Google en Facebook.
Hun opkomst in een juridisch niemandsland stelt beleidsmakers op Europees en Belgisch niveau voor talrijke vraagstukken. Waar ligt de grens tussen innovatie en oneerlijke mededinging? Creëert platformwerk nieuwe economische opportuniteiten of ondergraaft het de bestaande arbeidsbescherming? Zijn platformen aansprakelijk voor het doen en laten van hun gebruikers?
Deze complexe vragen bezorgen de rechtspraktizijn hoofdpijn. Dit boek wil hieraan tegemoetkomen met een praktische en rechtstakoverschrijdende benadering. Er wordt gefocust op drie relevante rechtsgebieden: het contractenrecht, het arbeidsrecht en het mededingingsrecht, maar het verdient vermelding dat ‘platformeconomie’ een breed begrip is, en niet elke regel noodzakelijk toepassing vindt op de totaliteit ervan. Zo hebben arbeidsrechtelijke vragen voornamelijk betrekking op arbeidsplatformen, het mededingingsrecht ziet dan weer vooral op economisch vlak machtige platformen en de deeleconomie geeft ook aanleiding tot specifieke vragen.
Larcier-Intersentia sprak met de auteurs naar aanleiding van deze publicatie.
Wat zijn vooreerst de contractuele verhoudingen in de platformeconomie en de aansprakelijkheid van het platform?
Bram Devolder: De algemene voorwaarden van platformen omschrijven de onderlinge verhoudingen tussen de drie relevante actoren doorgaans als volgt: enerzijds contracteren afnemers rechtstreeks met aanbieders over de onderliggende goederen of diensten, anderzijds zou de rol van het platform zich beperken tot een loutere verstrekking van een (online) bemiddelingsdienst.
Nochtans is de realiteit vaak anders: het bedrijfsmodel van veel platformen kan immers niet werken zonder een actieve tussenkomst van het platform in de verhouding tussen aanbieders en afnemers. Maar om aansprakelijkheid te ontlopen, stelt het platform zich in de eigen voorwaarden niettemin voor als louter doorgeefluik.
Daarbij rijst uiteraard de vraag of platformen in hun algemene voorwaarden de onderlinge rechtsverhoudingen tussen alle actoren autonoom kunnen dicteren. Naarmate de spreidstand tussen de algemene voorwaarden van platformen en hun werkelijke activiteiten toeneemt, komen de grenzen van het principe van de contractvrijheid immers dichterbij.
In mijn hoofdstuk in het boek ga ik daarom na welke dwingende normen zich verzetten tegen de contractuele architectuur van de verhoudingen tussen aanbieder, platform en afnemer die de algemene voorwaarden van platformen vastleggen. Dringt zich een correctie op van het contractuele onevenwicht in de vorm van (contractuele) aansprakelijkheid van het platform voor de verstrekking van het onderliggende aanbod?
Concreet gaat mijn onderdeel de mogelijke herkwalificatie naar vigerend recht na van de contractuele verhoudingen tussen de drie actoren zodat het platform tegenover de afnemer aansprakelijk is voor de uitvoering van de onderliggende diensten.
Ik ga in op drie belangrijke wetgevende initiatieven die de Europese wetgever heeft ondernomen en die het bestaan en de belangrijke rol van onlinetussenpersonen expliciet erkennen.
Met de Omnibusrichtlijn 2019/2161 heeft de Europese wetgever een uitdrukkelijk wettelijk statuut geïntroduceerd voor onlinemarktplaatsen. Aanbieders van een onlinemarktplaats worden onderworpen aan een specifieke informatieplicht die geënt is op het bestaande consumentenacquis. Daarnaast worden ook transparantieverplichtingen opgelegd met betrekking tot de parameters en betaling voor de rangschikking van zoekresultaten. Verder wil de Europese wetgever ook het hoofd bieden aan misleidende consumentenbeoordelingen. De P2B-Verordening 2019/1150 is dan weer gericht op het bevorderen van billijkheid en transparantie in de verhouding tussen een onlineplatform en haar zakelijke gebruikers. Met dit instrument wilde de Europese wetgever de geldende principes van het mededingingsrecht laten flankeren door duidelijke bepalingen van eerlijke handelspraktijken en contractenrecht. De focus licht daarbij op transparantieverplichtingen. Zo moet de onlinetussenhandelsdienstverlener transparant zijn over onder meer de algemene voorwaarden, de beperking, opschorting en beëindiging van de dienstverlening, de parameters die de rankschikking van zoekresultaten bepalen, eventuele belangenconflicten bij verticaal geïntegreerde platformen en de toegang tot gegevens.
De Digital Services Act heeft ten slotte een nieuw kader aangereikt om het evenwicht te herstellen tussen de rechten en verantwoordelijkheden van aanbieders, afnemers, platforms en overheden. In essentie formuleert de DSA daartoe drie categorieën regels. Ten eerste neemt de verordening het kader voor de voorwaardelijke vrijstelling van aansprakelijkheid van aanbieders van tussenhandelsdiensten dat teruggaat op de Richtlijn Elektronische Handel in licht gewijzigde vorm op. Een tweede set regels formuleren verplichtingen met betrekking tot gepaste zorgvuldigheid op maat van bepaalde specifieke categorieën van aanbieders van tussenhandelsdiensten. Een laatste groep regels heeft ten slotte betrekking op de uitvoering en handhaving van de voorgestelde verordening, onder meer voor de samenwerking van en coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten.
Kan het Belgische arbeidsrecht op de platformeconomie toegepast worden, we veronderstellen toch dat er een aantal problemen en knelpunten zijn?
Mathias Wouters: Mijn hoofdstuk verdiept zich in de toepassing van het Belgische arbeidsrecht op de platformeconomie, maar de Platformwerkrichtlijn staat niet centraal in deze bespreking. Helaas bereikten de Europese instellingen pas erg laat een consensus over de inhoud van de richtlijn, namelijk in maart 2024 toen de drukproeven van dit boek uitkwamen. Dat er uiteindelijk toch nog een akkoord werd bereikt, was trouwens verrassend.
De betrokken partijen verdienen lof voor het behalen van dit evenwichtig resultaat. Tegen de tijd dat de Europese instellingen deze middenweg vonden, was mijn hoofdstuk volledig afgewerkt met een bespreking van de problemen die bestaan onder het Belgische arbeidsrecht inzake de arbeidsstatus van platformwerkers en een aantal pijnpunten eigen aan het arbeidsrecht wanneer het wordt toegepast op platformwerkers. De structuur van het hoofdstuk werd niet fundamenteel herzien, maar wel werden nog de nodige wijzigingen opgenomen om rekening te houden met het consensusvoorstel van 8 maart 2024, waarvan de inhoud identiek zou moeten zijn aan de uiteindelijke Platformwerkrichtlijn. De implicaties van die richtlijn worden louter punctueel besproken in de verschillende discussies die worden aangesneden onder het Belgische arbeidsrecht.
Na de inleiding volgt een bespreking van het begrip ‘platformwerk’. Mede op basis van de Platformwerkrichtlijn, dreigt dit concept een bijzondere positie in te nemen in de Belgische rechtsorde, vergelijkbaar met onder andere uitzendarbeid, werkgeversgroeperingen, flexi-jobs en verenigingswerk, waarvoor telkens een eigen juridische structuur bestaat. Het is belangrijk op te volgen in welke mate de Belgische wetgever de richtlijn zal gebruiken om wederom een afzonderlijk wettelijk statuut uit te bouwen. Het is ook perfect denkbaar om de kloof tussen de algemene en platformeconomie klein te houden door, in de mate van het mogelijke, arbeidsplatformen en andere werkgevers in dezelfde sector gelijk te behandelen.
Het hoofdstuk bespreekt vervolgens de Arbeidsrelatiewet en diens toepassing op arbeidsplatformen en de reeds geïmplementeerde wetswijzigingen op basis van de Arbeidsdealwet worden geëvalueerd. Daarnaast wordt ook de mogelijke impact van toekomstige evoluties die voortvloeien uit de richtlijn in kaart gebracht.
De discussie toont aan dat, hoewel heel wat arbeidsplatformen in theorie verondersteld zullen worden met werknemers te werken, de Belgische Arbeidsrelatiewet tot dusver niet erg krachtdadig is gebleken. De richtlijn kan hierin verandering brengen maar enkel als de wetgever een doortastende invulling geeft aan de door de Richtlijn opgelegde verplichtingen.
Eens platformwerkers werknemers zijn, zal het arbeidsrecht van toepassing worden. Die regels werden niet op maat van digitale arbeidsplatformen geschreven. De nieuwe regels over algoritmisch beheer, die zullen verschijnen naar aanleiding van de Platformwerkrichtlijn, zullen niet volstaan om de moeizame toepassing van het arbeidsrecht op arbeidsplatformen te verhelpen. Mijn hoofdstuk overloopt bepaalde pijnpunten die zich zouden kunnen vertonen in verband met de arbeidsovereenkomst, het collectieve arbeidsrecht, de gezagsuitoefening van het platform onder het arbeidsrecht, de arbeidstijden en het loon. In het licht van deze pijnpunten zou een breder wetgevend initiatief overwogen kunnen worden dat niet alleen de Belgische arbeidswetgeving aanpast met het oog op de implementatie van de Platformwerkrichtlijn, maar ook de vele andere potentiële tekortkomingen van het arbeidsrecht aanpakt die nadrukkelijk aan het licht komen bij een toepassing van het arbeidsrecht op digitale arbeidsplatformen.
Rekening houdende met de realiteit van het feit dat sommige digitale platformen echt groot zijn, zal het aspect ‘mededinging’ ongetwijfeld ook een belangrijke rol spelen?
Friso Bostoen: Inderdaad, mijn hoofdstuk behandelt daarom de problematiek van de mededinging in de platformeconomie. Het mededingingsrecht bestaat uit drie takken: restrictieve overeenkomsten (art. 101 VWEU), misbruik van machtspositie (art. 102 VWEU) en concentratiecontrole (de Concentratieverordening).
Publieke aandacht gaat voornamelijk uit naar misbruik van machtspositie, nu het vooral de grote digitale platformen zijn die zich hieraan schuldig maken – en vervolgens miljardenboetes opgelegd krijgen. Voor de rechtspraktijk zijn de andere twee takken, restrictieve overeenkomsten en concentratiecontrole, echter minstens even relevant. Daarnaast vullen beleidsmakers en wetgevers het mededingingsrecht in toenemende mate aan met ex ante (ook wel ‘sectorspecifieke’) regelgeving rond platformen. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is de Wet inzake digitale markten. Ten slotte is mededingingsrecht een bij uitstek Europese materie, die dan ook wordt afgedwongen op zowel nationaal als op EU-niveau. Zeker wanneer het gaat om zaken tegen Big Tech, neemt de Europese Commissie vaak het voortouw, al zien we ook actieve nationale mededingingsautoriteiten.
De ambitie van mijn hoofdstuk was om die veelheid aan regels en afdwingingsmechanismes helder uiteen te zetten. De belangrijkste juridische instrumenten, zowel soft als hard law, worden minstens genoemd, met verwijzingen om dieper in de materie te duiken. De structuur is als volgt.
Ik begin met de toepassing van het mededingingsrecht in de bredere platformeconomie. Alvorens in te gaan op de praktische toepassing, schets ik kort het debat rond de doelen van het mededingingsrecht in de platformeconomie. De praktische toepassing vangt aan met het definiëren van de relevante markt en het bepalen van marktmacht, twee voorafgaande stappen die een rol spelen binnen elke tak van het mededingingsrecht. Vervolgens bespreek ik de drie eerdergenoemde takken van het mededingingsrecht. Ten slotte komt ex ante regelgeving, en in het bijzonder de Wet inzake digitale markten, aan bod.
Daarna verleg ik de focus van de bredere platformeconomie naar de meer specifieke deeleconomie en beantwoord ik de vraag of aanbieders als ondernemingen kwalificeren, en het mededingingsrecht dus op hen van toepassing is. Dat antwoord bepaalt in grote mate of aanbieders collectief kunnen onderhandelen om hun arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Indien aanbieders inderdaad ondernemingen zijn, zou ook collectieve prijszetting door hen het verbod op restrictieve praktijken schenden. Ten slotte analyseer ik op meer juridische wijze de aantijgingen dat deelplatformen hun aanbieders uitbuiten, of de markt proberen te monopoliseren door (‘traditionele’) concurrenten uit te sluiten.
Het bovenstaande beslaat voornamelijk EU-recht. Alvorens te concluderen, zoom ik nog kort in op het Belgische bestel en kijk ik eerst naar de institutionele aspecten van de Belgische Mededingingsautoriteit, die het kader scheppen waarbinnen haar afdwinging plaatsvindt. Daarna volgt een inhoudelijke analyse, waarin ik inga op de belangrijkste zaken van de autoriteit in digitale markten.
Over het boek
De platformeconomie
Een praktische kijk op het juridische kader rond online tussenpersonen
Friso Bostoen, Bram Devolder en Mathias Wouters
April 2024
ISBN 9789400016033