Artikel |
Rechtsplegingsvergoeding: drie recente Cassatie-arresten van eind 2021
Bij Intersentia verschijnt in maart 2022 in de reeks Cahiers Brussel Antwerpen Gent (CABG) het cahier ‘De rechtsplegingsvergoeding. Rechtspraakoverzicht 2020-2021’ van dhr. Bart Van den Bergh (Raadsheer bij het hof van beroep Antwerpen, magistraat met opdracht bij het Hof van Cassatie en wetenschappelijk medewerker Universiteit Hasselt).
Dit cahier, uitgegeven 15 jaar na de introductie van het nieuwe systeem van de rechtsplegingsvergoeding, illustreert dat de forfaitaire tegemoetkoming in de kosten van de bijstand van een advocaat voortdurend nieuwe rechtspraak uitlokt. Dit cahier biedt de rechtspracticus een leidraad bij de nieuwste ontwikkelingen inzake dit specifieke aspect van de gerechtskosten.
Het boek behandelt eerst het BNI-regime dat van toepassing is op natuurlijke personen, met bijzondere aandacht voor het personele toepassingsgebied, de grondslag van de belasting en de berekeningsregels. Vervolgens wordt de BNI-vennootschappen besproken, waarbij het begrip ‘Belgische inrichting’ een centrale rol inneemt. Een laatste hoofdstuk behandelt de BNI-rechtspersonen.
Voor dit artikel maakten we een selectie van drie zeer recente Cassatie-uitspraken van eind 2021, die in het cahier uitvoerig worden becommentarieerd door de auteur.
“Voor elk een stukje van de koek”. Gerechtelijke band. Meerdere partijen met eenzelfde advocaat (Cassatie-arrest van 9 december 2021)
De regel vervat in artikel 1, tweede lid RPV-KB die bepaalt dat wanneer eenzelfde advocaat in eenzelfde gerechtelijke band verscheidene partijen bijstaat, de rechtsplegingsvergoeding onder hen verdeeld wordt, is vrij nieuw en werd pas ingevoegd door het KB 29 maart 2019.
Voordien maakte het in beginsel geen verschil of meerdere partijen werden bijgestaan door eenzelfde advocaat, dan wel of zij elk een eigen advocaat hadden. Men telde het aantal partijen, niet het aantal advocaten. De omstandigheid dat meerdere in het gelijk gestelde partijen door eenzelfde advocaat werden bijgestaan, ongeacht of zij al dan niet eenzelfde belang hadden en in dezelfde zin hadden geconcludeerd, deed er niet aan af dat zij elk een RPV konden toegekend krijgen. Deze oplossing onder het oude recht strookte niet volledig met het billijkheidsgevoel en met het idee achter de RPV als een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van een advocaat. In de hypothese waarbij één advocaat meerdere in het gelijk gestelde partijen vertegenwoordigt, zal de rechter bijgevolg slechts één rechtsplegingsvergoeding kunnen toekennen, die dan onder de partijen verdeeld wordt.
Niets belet evenwel dat een beroep wordt gedaan op artikel 1022, derde lid Ger.W. door de in het gelijk gestelde partijen, om deze enige rechtsplegingsvergoeding te verhogen tot het maximumbedrag. De rechter zal daar soeverein over oordelen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat wanneer één partij vertegenwoordigd wordt door meerdere advocaten, deze partij uiteraard slechts aanspraak kan maken op één RPV.
“Rekenen en tellen bij de begroting van de rechtsplegingsvergoeding”. In geld waardeerbare vordering. Uitkering tot onderhoud (Cassatie-arrest van 18 november 2021)
De waarde van de vordering beïnvloedt verschillende voorschriften van gerechtelijk privaatrecht, zoals de regels inzake bevoegdheid en aanleg, maar ook de omvang van de rechtsplegingsvergoeding.
De waarde van de vordering (en de geldelijke ‘inzet’ van het geding) berekenen is relatief eenvoudig indien de hoofdsom blijkt uit een vaststaande schuldvordering, zoals een factuur of een schuldbekentenis. Dit is anders wanneer de inzet van de betwisting (en de vordering) betrekking heeft op alimentaire aanspraken of andere periodiek verschuldigde sommen. Het Gerechtelijk Wetboek heeft hierop geanticipeerd in artikel 561 Ger.W.: wanneer de titel van een uitkering tot onderhoud, van een altijddurende rente of een lijfrente is betwist, wordt de waarde van de vordering bepaald door “het bedrag van de annuïteit of van 12-maandelijkse termijnen, met 10 vermenigvuldigd”.
“De partij die tweedelijns juridische bijstand geniet in het ongelijk gesteld: quid met de rechtsplegingsvergoeding?” (Cassatie-arrest van 18 november 2021)
Met zijn voorziening in cassatie kwam de eiser met één middel, bestaande uit twee onderdelen, op tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen. De eiser voerde aan dat de appelrechters, die oordelen dat de eerste rechter hem terecht, gelet op “de complexiteit van deze zaak”, i.e. een van de criteria opgesomd in het derde lid van artikel 1022 Ger.W., had veroordeeld tot betaling van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding, een criterium toepassen dat geen toepassing vindt wanneer de in het ongelijk gestelde partij de tweedelijns juridische bijstand geniet, zodat zij hun beslissing niet naar recht verantwoorden.
Volgens de eiser verantwoorden de appelrechters evenmin hun beslissing naar recht in zoverre aan zijn tegenpartij een rechtsplegingsvergoeding wordt toegekend die het minimumbedrag overstijgt.
Met het tweede onderdeel kwam de eiser op tegen de beslissing van de appelrechters dat “ook in hoger beroep (…) de complexiteit van deze zaak, waarbij een getuigenverhoor en tegenverhoor gehouden moesten worden, een voldoende verantwoording (is) om niet af te wijken van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding, ook al geniet (eiser) tweedelijns juridische bijstand”.
In essentie stelt het Hof van Cassatie dat er slechts van het minimumbedrag van de rechtsplegingsvergoeding kan worden afgeweken wanneer er sprake is van een kennelijk onredelijke situatie. Het (enkele) feit dat de zaak complex is – zijnde een van de criteria opgesomd in het derde lid van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, verantwoordt geen afwijking van het minimumbedrag van de rechtsplegingsvergoeding.
Over het boek
De rechtplegingsvergoeding
Bart Van Den Bergh
April 2022
ISBN 9789400014978