Interview |
Verbintenissenrecht: ‘bevrijdende verjaring’ onder de loep
Bij Larcier-Intersentia is in oktober 2023 de tweede editie verschenen van het Handboek Verbintenissenrecht, waarvan prof. dr. Britt Weyts en prof. dr. Thierry Vansweevelt, beiden gewoon hoogleraar aan de UAntwerpen, de editors zijn.
Dit referentiewerk biedt een grondig en globaal overzicht van het verbintenissenrecht: de situering en doelstellingen van het verbintenissenrecht, het begrip en de soorten verbintenissen, de bronnen van de verbintenissen (inclusief de verbintenis door eenzijdige wilsuiting, de vertrouwensleer, de overeenkomst – waaronder de geldigheidsvereisten bekwaamheid, toestemming, voorwerp en oorzaak, de interpretatie, de contractuele aansprakelijkheid en aansprakelijkheidsregelingen, derdenwerking, nietigheden, ontbinding en opzegging – en de rechtsfeiten), de overdracht van verbintenissen, en het uitdoven en tenietgaan van verbintenissen.
In dit handboek wordt doelbewust ook een ruime plaats voorbehouden voor drie belangrijke onderwerpen die doorgaans in een handboek verbintenissenrecht niet of minder aan bod komen, nl. de verjaring, het bewijsrecht en het internationaal privaatrecht inzake verbintenissen. Naast de algemene regeling van de verschillende rechtsfiguren, wordt ook specifiek aandacht besteed aan (de geoorloofdheid van) de contractuele regelingen van deze figuren en aan de invloed van het Wetboek van economisch recht.
De auteurs benadrukken de controverses in rechtspraak en rechtsleer, geven de argumenten pro en contra kritisch weer en nemen persoonlijk standpunt in. Doelbewust wordt de tekst met talrijke voorbeelden geïllustreerd, zowel uit de cassatierechtspraak als uit de rechtspraak van feitenrechters.
De eerste editie van dit Handboek groeide snel uit tot een standaardwerk. In deze tweede editie wordt het nieuwe Boek 5 BW met het hervormde verbintenissenrecht volledig geïntegreerd en (kritisch) becommentarieerd. Ook het nieuwe Boek 1 BW (Algemene bepalingen) wordt verwerkt. Tot slot wordt ook Boek 8 BW (Bewijsrecht) geanalyseerd, zodat de lezer een volledig overzicht krijgt van het brede verbintenissenrecht.
Dit alles resulteert in een zeer grondig en alomvattend naslagwerk, dat dankzij een gedetailleerd trefwoordenregister snel raadpleegbaar is.
Larcier-Intersentia interviewde de editors naar aanleiding van deze publicatie, meer specifiek over het aspect van de verjaring, dat doorgaans in een handboek verbintenissenrecht niet bepaald aan bod komt.
Kunt u eerst het begrip ‘bevrijdende verjaring’, dat jullie behandelen in Hoofdstuk VII, wat meer toelichten, want er staat toch opmerkelijke info in, die voor sommigen waarschijnlijk eerder onbekend is?
In ons hoofdstuk bespreken wij niet de verkrijgende, maar wel de bevrijdende verjaring: de schuldenaar wordt van zijn verbintenis bevrijd en de rechtsvordering wordt de schuldeiser ontzegd. In essentie is de bevrijdende verjaring een verweermiddel tegen een laattijdige vordering.
Wat voor velen inderdaad onbekend zal zijn, is het feit dat onderzoek uitwijst uit dat het Belgische recht meer dan 1000 verjaringsbepalingen telt! En deze verjaringsbepalingen zijn niet terug te vinden in Boek 1 of Boek 5 BW, op enkele zeldzame uitzonderingen na. Op dit moment is het gemene recht over de verjaring opgenomen in Titel XX van het oud BW, nl. in de artikelen 2219-2278 oud BW. Maar het is wel de bedoeling om in de toekomst een nieuw verjaringsrecht uit te werken en op te nemen in een Boek 10 BW.
Vergeet niet dat naast het gemene recht talloze verjaringsbepalingen verankerd zijn in bijzondere wetgeving.
De talrijke rechtspraak over de verjaring bevestigt het belang van deze rechtsfiguur als uitdovingsgrond van (de vordering van) verbintenissen. Dit hoeft niet te verwonderen, nu als gevolg van de verjaring de vordering uitdooft en een proces kan worden gewonnen, terwijl wie de verjaring opwerpt ten gronde ongelijk kan hebben. De populariteit van de verjaring steekt schril af tegen de sinds lang vastgestelde vijandigheid van rechtspraak en rechtsleer t.o.v. dit louter procedurele verweermiddel. Daarnaast is er ook de zoektocht naar redenen, in het bijzonder de vaststelling van het aanvangspunt van de verjaringstermijn en de soms brede interpretatie van stuitings- en schorsingsgronden, om de verjaring te vermijden. Hoe meer verjaringsbepalingen de wetgever in het leven roept, hoe sterker de behoefte om ervan af te wijken, zo lijkt de paradoxale vaststelling.
Verder liggen verjaringstermijnen onder vuur vanuit het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Het Grondwettelijk Hof moet meer en meer verjaringstermijnen toetsen aan dit beginsel. Weliswaar erkent het Hof, terecht, dat door de enorme verscheidenheid aan situaties uniforme verjaringstermijnen in het algemeen niet haalbaar zijn en dat de wetgever hier over een ruime beoordelingsbevoegdheid moet kunnen beschikken. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende
verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is. Discriminatie wordt slechts aanvaard indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen, een
onevenredige beperking van de rechten van de betrokken personen met zich mee zou brengen.
Tot slot en daarbij naadloos aansluitend, worden verjaringstermijnen sinds enige tijd ook beoordeeld door het EHRM vanuit het recht op toegang tot de rechter (art. 6 EVRM). Zo wordt het recht op toegang tot de rechter geschonden indien een beperking niet langer de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient, maar veeleer een barrière vormt die de rechtsonderhorige verhindert zijn rechten door de bevoegde rechter te laten beoordelen.
Hoe dan ook, de talrijke verjaringstermijnen en veelvuldige rechtspraak, de drastische gevolgen van de verjaring, de techniciteit van en de voortdurende ontwikkelingen in deze materie, naast de toetsing van de verjaring aan de mensenrechten, maken deze materie extra boeiend en hebben ons verplicht om daaraan ruime
aandacht te besteden in dit handboek.
Wat denken jullie van de stelling dat de verjaringsfiguur in se toch onrechtvaardig is?
Op het eerste gezicht kan het inderdaad lijken dat de verjaringsfiguur onrechtvaardig is. Het verloop van een periode doet de schuldeiser zijn rechtsvordering verliezen. Bovendien zijn verjaringstermijnen onbetwistbaar arbitrair. Zij maken immers geen onderscheid tussen terechte en onterechte rechtsvorderingen of tussen vermijdbare en onvermijdelijke vertragingen in de uitoefening van rechten. Daarnaast kan de duur van de verjaringstermijn eveneens als willekeurig overkomen. Verjaringstermijnen weerspiegelen echter het beleid van de wetgever over het recht om een proces in te stellen. Aangezien verjaringstermijnen dit recht in de tijd beperken, moeten er daarvoor goede redenen bestaan. Doorgaans worden twee motieven aangevoerd.
Op de eerste plaats heeft de verjaring een maatschappelijke bestaansreden. De verjaring bevordert de rechtszekerheid en daarmee de maatschappelijke rust. Het is belangrijk voor een samenleving dat aan juridische betwistingen binnen een redelijke tijdspanne een einde komt. Of zoals H. De Page en R. Dekkers het onomwonden formuleren: “Hélas, l’homme est un être disputeur, auquel il est bon, quelquefois, de fermer la bouche.”
Op de tweede plaats is de verjaring gerechtvaardigd ter bescherming van privébelangen, namelijk die van de schuldenaar. Het belang van de schuldenaar brengt met zich mee dat hij niet ‘eeuwig’ in rechte kan worden aangesproken. De verjaring beveiligt hem tegen verouderde aanspraken. Bovendien voorkomt de verjaring dat de schuldenaar voor onoverkomelijke bewijsproblemen komt te staan om zijn verweer te staven.
Kan men stellen dat de verjaring de openbare orde raakt?
Het is niet duidelijk of de verjaring de openbare orde raakt. Traditioneel maakt de rechtsleer een wat kunstmatig onderscheid tussen de instelling van de verjaring en de verjaring als verweermiddel.
Gelet op de eisen van rechtszekerheid en sociale rust die aan de verjaring ten grondslag liggen, belangt de verjaring als instelling de openbare orde aan. Het is essentieel voor een samenleving dat na enige tijd aan betwistingen een einde komt. Uit het karakter van openbare orde van het recht om de verjaring in te roepen
volgt o.m. dat partijen een recht niet onverjaarbaar kunnen verklaren, niet vooraf afstand kunnen doen van het verjaringsrecht en ten slotte de wettelijke verjaringstermijnen niet kunnen verlengen. Immers, door contractueel de wettelijke verjaringstermijn te verlengen zou dit eigenlijk neerkomen op een voorafgaande
afstand van de verjaring, wat zoals gezegd strijdig is met artikel 2220 oud BW.
Het bestaan van een verjaringstermijn is essentieel voor een samenleving. Maar het middel van de verjaring raakt de openbare orde niet. Eenmaal het recht op verjaring is ontstaan, is men niet verplicht om van dit recht gebruik te maken. Het betreft een privéaangelegenheid waarover de betrokkene zelf oordeelt. Dit impliceert
o.m. dat partijen, in beginsel, geldig afstand kunnen doen van een verkregen verjaring of van de reeds verlopen tijd van een nog lopende verjaring.
In lijn hiermee bepaalt artikel 2223 oud BW dat de burgerlijke rechter het middel van de verjaring niet ambtshalve mag opwerpen. Deze uitdrukkelijke verbodsbepaling doet volgens het Hof van Cassatie geen afbreuk aan de verplichting van de rechter om het middel van de verjaring op te werpen wanneer de door de verweerder ter ondersteuning van zijn verweer aangevoerde feiten daartoe nopen. De regel dat de rechter verplicht is het geschil te beslechten overeenkomstig de rechtsregels die daarop van toepassing zijn, betekent dat de rechter, met eerbiediging van het recht van verdediging, de toepasselijkheid moet onderzoeken van de niet-aangevoerde rechtsregels die zich door de feiten zoals zij in het bijzonder worden aangevoerd, onmiskenbaar aan hem opdringen. Deze regel lijkt aldus voorrang te krijgen op de verbodsbepaling van artikel 2223 oud BW, althans voor feiten die ‘zich onmiskenbaar aan hem opdringen’. De eerbiediging van het recht van verdediging betekent o.m. dat de rechter het middel van de verjaring niet kan opwerpen of toepassen bij afwezigheid van de verweerder.
Tot slot mogen de partijen de wettelijke verjaringstermijn inkorten. Dergelijke overeenkomsten tot inkorting van de verjaringstermijn zijn geoorloofd omdat zij een complementaire bescherming bieden aan de schuldenaar, die sneller van zijn verbintenis wordt bevrijd. Uit de regel dat het middel van de verjaring de openbare orde niet raakt, volgt ook dat partijen geldig kunnen overeenkomen om een reeds begonnen verjaring tijdelijk te schorsen. Zo kunnen partijen stilzwijgend of uitdrukkelijk overeenkomen dat een begonnen verjaringstermijn tijdelijk wordt geschorst tijdens het strafrechtelijk onderzoek of tijdens een expertise.
Op de zojuist vermelde beginselen bestaat er een belangrijke uitzondering. Wanneer de verjaring betrekking heeft op een materie die de openbare orde raakt, is afstand van verjaring uitgesloten. Eveneens moet de rechter in zo’n geval de verjaring ambtshalve toepassen. In geval van een strafrechtelijke inbreuk, een materie die de openbare orde raakt, moet de strafrechter bijgevolg ambtshalve onderzoeken of de verjaring al dan niet is ingetreden. Ook de 5-jarige verjaringstermijn van de door het OCMW tegen de begunstigde ingestelde vordering tot terugbetaling van de maatschappelijke dienstverlening raakt de openbare orde. De toepassing ervan moet aldus ambtshalve door de rechter worden onderzocht. De verjaring kan in elke stand van het geding, zelfs in hoger beroep, maar niet voor het eerst voor het Hof van Cassatie, worden ingeroepen, tenzij de schuldenaar er stilzwijgend of uitdrukkelijk afstand van heeft gedaan. Dit wat gekunstelde onderscheid tussen de verjaring als instelling, die de openbare orde raakt, en de verjaring als verweermiddel, die niet van openbare orde is, wordt meer en meer bekritiseerd. Een aantal auteurs pleiten ervoor de instelling van de verjaring als van dwingend recht eerder dan als van openbare orde te beschouwen.
De verjaringsregels stroken inderdaad eerder met de kenmerken van dwingendrechtelijke regels. Het dwingendrechtelijk karakter van de verjaring
verklaart dat de schuldenaar de verjaring mag maar niet moet inroepen; dat er niet vooraf afstand van de verjaring kan worden gedaan, maar men wel van een verkregen verjaring afstand kan doen; dat de rechter de verjaring niet ambtshalve kan toepassen; dat partijen de verjaringstermijn kunnen inkorten enz.
Over het boek
Handboek Verbintenissenrecht (tweede editie) (gebonden editie)
Thierry Vansweevelt en Britt Weyts (eds.)
Oktober 2023
ISBN 9789400015265