Interview |
De hervorming van het aansprakelijkheidsrecht: kritische beschouwingen wat zaakaansprakelijkheid betreft
Intersentia interviewde auteur Jochen Tanghe naar aanleiding van zijn gloednieuwe publicatie ‘Het gebrek in het leerstuk van de zaakaansprakelijkheid’, waarin hij aan de hand van vele voorbeelden uit de rechtspraak aantoont dat sommige algemeen aanvaarde leerstellingen over het gebrek van de zaak niet met de realiteit overeenstemmen. Intersentia vroeg de auteur meer bepaald naar zijn mening over de update van de wettelijke basis van het aansprakelijkheidsregime, gezien hij de uitgewezen persoon is om hierover een aantal kritische beschouwingen te geven.
De commissie tot hervorming van het aansprakelijkheidsrecht, heeft met het oog op een update van de wettelijke basis van het aansprakelijkheidsregime dat vandaag uit artikel 1384 (1) BW volgt, een nieuwe tekst voorgesteld (art. 5.160). Dit is de tekst ervan: “De bewaarder van een zaak is aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door een gebrek van die zaak. De bewaarder is de persoon die voor eigen rekening de macht van leiding en controle heeft over de zaak. De eigenaar wordt vermoed bewaarder van de zaak te zijn, tenzij hij bewijst dat de bewaring bij een ander berust. Een zaak is gebrekkig wanneer zij door een van haar kenmerken niet de veiligheid biedt die men gerechtigd is te verwachten in de gegeven omstandigheden”.
Wat zijn uw bevindingen over deze nieuwe tekst, in het bijzonder over het begrip ‘gebrek van de zaak’?
U spreekt van ‘het aansprakelijkheidsregime’. Het belangrijkste inzicht dat ik in mijn doctoraat heb uitgewerkt, is echter dat aan de eerste alinea van artikel 1384 oud BW in realiteit twee verschillende aansprakelijkheidsregimes worden gekoppeld waarvan de toepassingsvoorwaarden niet samenvallen, zodat het onmogelijk is om deze uit te drukken door één theorie. Weliswaar kan men beide aansprakelijkheden uitleggen als aansprakelijkheden voor het gebrek van een zaak waarover men de bewaring heeft, maar dan gebruikt men deze begrippen telkens in een andere betekenis zonder dat dit wordt ingezien of geëxpliciteerd, wat de vele interpretatiemoeilijkheden rond het begrip van een gebrek verklaard. Mijn doctoraat focust op de verschillende betekenissen van dit begrip. Ik heb betoogd dat het gebrek in twee verschillende gedaantes voorkomt. Er zijn de intrinsieke gebreken enerzijds en de functionele gebreken anderzijds. De intrinsieke gebreken hebben niet noodzakelijk een functionele dimensie, terwijl de functionele gebreken niet noodzakelijk intrinsiek zijn aan de zaak. Dit nieuwe inzicht komt in het voorgestelde artikel niet tot uitdrukking.
Het is goed dat de commissie het gebrek in deze tekst als de oorzaak van de schade vermeldt, en niet de gebrekkige zaak. Beide stellingen staan in de huidige literatuur naast elkaar alsof zij hetzelfde zouden betekenen. Bovendien ging de commissie in de toelichting uit van een aansprakelijkheid ‘voor de door een gebrekkige zaak veroorzaakte schade’. Er is echter een belangrijk nuanceverschil tussen de twee stellingen. De visie dat een schade door een zaak moet zijn veroorzaakt, stuurt aan op intrinsieke gebreken, terwijl niet alle gebreken intrinsiek zijn. Sommige functionele gebreken zijn extrinsiek, zoals olie of stenen op de weg. De schade die aan dergelijke gebreken te wijten is, werd niet door een zaak veroorzaakt (een lichamelijk ding), maar wel door een feit (een onlichamelijke omstandigheid), namelijk het gevaar dat bestaat in de aanwezigheid van zulke obstakels, en niet de plaats of het obstakel als zodanig. De eerste zin van het artikel lijkt me dus voldoende ruim opdat de huidige systematiek in de rechtspraak kan worden voortgezet. Ik heb wel bedenkingen bij de omschrijving van het gebrek in de laatste zin, in het bijzonder met betrekking tot het woord ‘kenmerk’.
Waarom bent u kritisch over het behoud van het woord ‘kenmerk’ in de definitie van het gebrek van de zaak?
Vanuit louter taalkundig oogpunt vind ik dat weinig zinvol. Enerzijds omvat dit woord in zijn gangbare betekenis van ‘specifiek kenmerk’ alle waarneembare feiten waaraan men een zaak in zijn specifieke aanwezigheid kan herkennen. Dit is zodanig ruim dat het weinig zin heeft om dit te vermelden. De omschrijving van het gebrek moet dan nog op andere manieren beperkt worden. Anderzijds bestaat de kans dat dit woord door de lezer wordt verengd tot wat ik een ‘eigenschap’ heb genoemd (intrinsiek kenmerk), wat zoals juist betoogd, dan weer geen accuraat beeld geeft van de huidige juridische realiteit omdat het te enge uitvalt. Het woord is kortom zinloos, te ruim of te eng. Het behoud van dit woord moet volgens de commissie voorkomen dat een aansprakelijkheid uit het geciteerde artikel zou bestaan voor (1) het foutieve gebruik van een zaak die op zich deugdelijk is, (2) de abnormale plaats, of (3) het abnormaal gedrag van een zaak. Dit zijn echter beperkingen die de lezer van het voorgestelde wetsartikel niet noodzakelijk inziet bij het lezen van ‘kenmerk’. Ze hebben overigens een verschillende achterliggende ratio, waardoor het niet keurig is om al deze beperkingen in hetzelfde containerbegrip onder te brengen. Mijns inziens zal dit woord verder aansturen op begripsverwarring en is het daarom te vermijden.
Wat vindt u van het woord ‘veiligheid’ in de voorgestelde nieuwe tekst?
Het is vanuit een bepaald opzicht een goede zaak dat de commissie aansluiting heeft gezocht bij de omschrijving van een gebrek van een product volgens de Wet Productaansprakelijkheid. Onveiligheid is immers, zoals in mijn boek betoogd, het kwalitatieve element van elk gebrek van een zaak. Elk gebrek is een risico dat precies onrechtmatig is omdat het gevaarlijker is dan maatschappelijk verantwoord is. Door het aspect van onveiligheid te benadrukken, wordt duidelijk gemaakt dat elk gebrek ‘van aard is om schade te veroorzaken’, en niet louter soms per toeval noodzakelijk is om in bepaalde omstandigheden schade tot stand te doen komen. Deze omschrijving sluit aan op een enger oorzakelijkheidsbegrip dan de equivalentieleer, wat mijns inziens een beter beeld geeft van de juridische realiteit, i.e. de bestaande systematiek in de rechtspraak. Het is echter een misvatting te denken dat een zaak slechts gebrekkig is wanneer zij niet de veiligheid biedt die men redelijkerwijze kan verwachten, want het is, zoals reeds gezegd, niet steeds deze zaak zelf die het voorwerp van de onrechtmatigheidstoets vormt.
Het functioneel gebrek is mogelijk extrinsiek aan welke zaak dan ook, en toch bestaat voor zulke gebreken soms een aansprakelijkheid. De weg is bijvoorbeeld gebrekkig wanneer deze door aan die zaak zelf extrinsieke omstandigheden (een oliespoor, een steen) niet voldoende veilig is voor gebruik en niet omdat deze weg als zodanig niet aan bepaalde legitieme verwachtingen beantwoordt. Op het eerste gezicht kan men de voorgestelde tekst ook in die ruime betekenis begrijpen, maar men moet goed inzien dat deze omschrijving dan dubbelzinnig is. Soms zal ze eng (moeten) worden opgevat, en soms ruimer. Precies het tekort aan analytische zuiverheid ligt aan de basis van de chaos waarin de theorievorming rond het gebrek van de zaak is verzeild.
In welke zin zou u daarom het voorgestelde artikel 5.160 aanpassen?
Ik wil eerst opmerken dat bij de opstelling van een nieuwe wetsbepaling ook andere (zoals strategische) argumenten een rol spelen dan de louter rechtswetenschappelijke inzichten. Mijn doctoraat biedt op de eerste plaats inzicht in de juridische realiteit en zijn verhouding tot de bestaande doctrine. Ik heb het niet geschreven met het oog op een nieuwe wetsbepaling.
Wat de hervorming betreft, ben ik over het algemeen voorstander van een erg minimalistische werkwijze. Het lijkt me beter om de nieuwe wetsbepalingen met betrekking tot het aansprakelijkheidsrecht te beperken tot de hoofdlijnen en enkele specifieke problemen die een duidelijke oplossing behoeven. Zo wordt voldoende ruimte gelaten voor verdere rechtsontwikkeling in de rechtspraak en wordt ook zuurstof gegeven aan rechtswetenschappelijk onderzoek. Het is niet voor niets dat de huidige bepalingen meer dan tweehonderd jaar konden meegaan. Ik vind het dus persoonlijk niet nodig om de verschillende aansprakelijkheidsregimes die aan artikel 1384 (1) oud BW gekoppeld zo concreet mogelijk te gaan omschrijven. Uitgerekend de geschiedenis van de eerste alinea van artikel 1384 oud BW maakt erg duidelijk dat de wetsbepalingen vaak dienen als kapstok om een doctrine aan op te hangen, en niet als een sturende kracht voor de invulling van het recht. Ik begrijp dat men de burger rechtszekerheid wil bieden, maar het lijkt me een illusie te denken dat dit steeds kan worden geboden door concretere wetsbepalingen. Rechtszekerheid mag daarenboven niet het enige oogmerk zijn. Het aansprakelijkheidsrecht heeft een traditie van praetoriaanse rechtsontwikkeling en dat heeft ook voordelen.
Als ik dan toch een voorstel moet formuleren, dan denk ik aan de volgende bepaling: “De bewaarder van een gebrek van een zaak is aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door dit gebrek. Een gebrek van een zaak is een abnormaal risico gelegen in deze zaak of in een omstandigheid waardoor die zaak niet voldoende veilig is voor gebruik of niet voldoende veilig functioneert”.
Ik geef geen definitie van de bewaring omdat ik dit begrip niet in extenso heb onderzocht. Dit is ook de reden waarom het vanuit mijn onderzoek moeilijk is een volledige omschrijving van de verschillende aansprakelijkheidsregimes te geven. Ik denk wel dat het beter is om het gebrek als voorwerp van deze bewaring te beschouwen, aangezien het hier omschreven gebrek niet steeds in de zaak zelf gelegen is. Het houdt weinig steek om de bewaring aan een concrete zaak te verbinden als het risico niet steeds in die zaak zelf gelegen is. De omstandigheid waaruit een functionele onveiligheid voortvloeit kan zowel intrinsiek als extrinsiek zijn aan de gebrekkige zaak. De aansprakelijkheid is dus verbonden aan het risico en vloeit voort uit de band die de aansprakelijke persoon met dat risico zelf heeft, ook al is dit risico niet in een zaak te situeren. Dit sluit beter aan op de gangbare omschrijving van ‘risicoaansprakelijkheden’ als aansprakelijkheden die gebaseerd zijn op een band van personen met een bepaalde risicofactor. Via het begrip ‘bewaring’ moeten volgens mij ook de aansprakelijkheden worden belet voor de risico’s die zich onmiddellijk realiseren nadat zij het geoorloofde risiconiveau hebben overschreden, zodat er bijvoorbeeld geen automatische aansprakelijkheid ontstaat voor brand.
Over het boek
Het gebrek in het leerstuk van de zaakaanpsrakelijkheid
Jochen Tanghe
Maart 2022
ISBN 9789400014633